Mijn dochter van vijf vroeg me gisteren wat er met ons gebeurt als we dood zijn.
Een wat grote vraag uit een kleine mond. Een nogal grote vraag uit om het even welke mond. Omdat ik niet snel genoeg antwoordde drong ze ongeduldig aan waardoor ik me plots in een hoek gedrongen voelde.
Ik heb de neiging aan te nemen dat zo’n vraag op een rustig antwoord wacht, in een gewisse intimiteit van de woonkamer, aan de rand van het bed of tijdens een lange wandeling in het bos. Ik wil mijn gedachten correct formuleren, voorzichtige nuances leggen, alle mogelijkheden verpakken in een paar zinnen met zin.
Dat wil met een vijfjarige niet zo lukken, voor haar ben ik het orakel dat toch altijd op alles een antwoord heeft, snel en duidelijk, gemakshalve soms een halve waarheid als het niet anders kan, maar daarvoor is haar vraag te existentieel, mijn antwoord te belangrijk, hoewel ik haar dat niet kan uitleggen.
En ze stelt de vraag terwijl op de achtergrond joelende kinderen, dartele vriendjes die met haar poppen en kinderwagen mogen spelen, luidruchtig mijn concentratie verbreken en dus mijn antwoord te lang op zich laat wachten.
Ik zei dat ik daar eerst even moest over nadenken en daar later – als alles wat rustiger was – zou op terugkomen. Terwijl ze wegliep riep ze: “zoek het dan op in het internet!”